God is
groot God is groot en zeer te prijzen. Zijn goedheid duurt de ganse dag. En wie Hem aanroept in de nood, vindt Zijn gunst oneindig groot. Het is een vast gegeven voor allen die Hem liefhebben. Zijn trouw, Zijn liefde, Zijn genade, Zijn goedheid, het valt in milde regen op Zijn kinderen neer. Of ze dat altijd kunnen bekijken? Nee, dat niet. Maar bekijken heeft ook niets met geloof te maken. Natuurlijk is daar een Thomas die het eerst wil zien. Doch door het zien komt er groei in het geloof. Uiteindelijk zal alleen het geloof ons behouden. Wat een wonder dat God Zijn kinderen allen kent. Wat een wonder dat Hij er niet één aan zijn lot overlaat. Geen moment zijn Gods kinderen uit Zijn gedachten. Van stap tot stap gaat Hij mee. Zelfs diegenen die afzwerven worden door Hem terechtgewezen. Hoe groot is God. Hoe zeer is Hij te prijzen. Wanneer Hij zelfs de zonden van Zijn kinderen hen niet toerekent. Maar keer op keer vergeeft. Ja, achter Zich werpt in een zee van eeuwige vergetelheid. Alhoewel dit nooit gaat dan in een weg van schuld en berouw. Het bukken en buigen is voor de één veel gemakkelijker dan voor de ander. Maar zelfs die grote koning David werd door de Heere zover gebracht. Hoe heeft hij geweend. Gesnikt. Hoe mocht hij bukken onder de Heere. Zoveel kwaad bedreven. Om in een weg van listen zijn zin te krijgen. Wat een voorbeeld van de zonde van een vleselijke weg. Maar ook dat briesend paard moest eindelijk sneven. God is groot. God is goed. Hij verlaat nooit wat Zijn hand is begonnen. Hij laat het toe dat Zijn kinderen in de grootste smarten terechtkomen. Dan gaat Hij ze oefenen of ze het alleen van Hem verwachten. Hij beproeft hen. Daarbij geeft hij hen keer op keer zoveel kracht en moed dat ze ook kunnen blijven vertrouwen. In de kleinste dingen zien ze de hand van de Heere. Ze mogen het opmerken: Hier scheen ons het water te overstromen. Daar werden wij gedreigd door het vuur. Maar Gij deed ons het gevaar ontkomen. Ge verkwikte ons steeds weer. Daniël zat in de vurige oven. Daniël zat in de leeuwenkuil. Zelfs in de grootste gevaren was daar de bijzondere zorg van de Heere. En die God leeft nog. Hij zal Zijn kinderen niet begeven. Hij zal ze niet verlaten. Dat was in de tijd van de profeet zo. Maar dat zal ook zo blijven tot het einde toe. Daarom zijn Gods kinderen tevreden met het weinige wat hen in dit leven ten deel valt. Ze roepen het uit: Weg wereld, weg schatten. Gij kunt niet bevatten hoe rijk ik wel ben. Ik heb alles verloren. Ik heb Jezus verkoren. Wiens eigen ik ben. Dan behoeft ook niemand van Gods kinderen jaloers te zijn. Ezau riep dat hij veel had. Maar Jacob had alles. Daar hoefde niets meer bij. |
|