De
uitstraling. De Heere is een getrouw God. Hij is de Hoorder en de Verhoorder van de gebeden. Hij laat nooit los wat Zijn hand is begonnen. Hij is de Alwetende. De Alomtegenwoordige. En geeft dat geen troost? Geen blijdschap? Te mogen weten geborgen te zijn bij Hem. Voor Zijn rekening te leven. Het kan toch niet anders dan dat deze wetenschap vreugde geeft? Zou dit geen glans leggen op het gezicht van diegenen die mogen weten van de bijzondere ontferming van de Heere? En een zodanige gesteldheid zoekt het goede voor en met alle mensen. Of niet? En nu kijk ik om me
heen. Ik zie de gezichten van hen die
spreken van de liefde van de Heere Jezus. Maar wat is hetgeen zij
uitstralen?
Is het geen haat en nijd wanneer ik ze tegenkom? Is het niet zo dat als
het ware
een verbeten trek om de mond ligt? Ja, soms staat de minachting op het
gezicht
te lezen. Zou dit de vrucht zijn van de vrede en de liefde in hun hart?
Het kan
toch niet waar zijn?
Het
is menselijk een weg in te slaan die eigenlijk niet had
moeten worden gekozen. Het is menselijk een tijdlang vol te houden aan
standpunten die worden gedacht de juiste te zijn. Maar het is duivels
door te
gaan met en vasthouden aan datgene wat verkeerd is gegaan. Ik denk wel
eens:
Waar zouden de gesprekken over gaan wanneer standpunten worden
besproken? Zou
er mildheid en goedheid in de woorden liggen? Of zou een hardheid en
een
negatief geluid worden gehoord? Kortom, zou de Heere blij zijn met
datgene wat
zo wordt besproken met elkaar? Zou Hij Zijn zegen geven aan wegen die
zo worden
gegaan? Ik
denk dan zo vaak aan die jongste zoon uit de gelijkenis.
Daar gaat hij. Nagestaard door zijn vader. Een weg van hem af. Of,
anders, een
weg van God af. Met een harde trek om de mond. Bij vader was het immers
niet om
vol te houden. Wat een wonder wanneer deze jongen tot zichzelf komt.
Nee, geen
vader die hem naloopt. Geen vader die hem bij de hand neemt en terug
naar huis
leidt. Maar wel een vader die bidt. Die dag aan dag in de deur staat en
wacht.
Net zo lang tot deze zoon de weg terug weet te vinden. Spreekt
deze vader boze woorden? Uit hij verwijten? Kijkt
hij boos en met wrevel naar het kind? Neen. Wanneer de jongen de
terugweg heeft
voltooid ziet hij twee armen, wijd open. En in deze armen vindt hij de
liefde
die hij in het verre land niet heeft gevonden. Ik zie echter een jongen
die
niet boven zijn vader staat. Geen jongen die zijn vader van alles en
nog wat
verwijt. Geen kind wat een recht eist. Integendeel. Hij heeft ingezien
totaal
verkeerd te zijn geweest. Er
is een blij weerzien. Een feest volgt. En iedereen is
blij dat het kind terug is. Op het gezicht van elk staat vreugde te
lezen. Bij
iedereen? Neen. Buiten is een zoon die niet wil delen in de vreugde van
allen.
Boos en verongelijkt gaat hij alleen. Van zijn gezicht is geen vreugde
af te
lezen. Hij kijkt donker. Woest. Zijn uitstraling is om bang van te
worden. En
al wie hem nadert krijgt een grauw en een snauw. En, bovendien, hij
meent op de
goede weg te zijn. Zo
zou ik iedereen willen vragen eens een blik in de spiegel
te werpen. Daarbij te denken aan allen waar we geen omgang mee willen
hebben.
Wat vertoont dan het gezicht? Boosheid? Woede? Hoogmoed? Of is er
misschien
toch een teken van verdriet. Een verlangen dat verstoorde verhoudingen
in het
reine worden gebracht. |
|