Geloof
en ongeloof liggen zo
dicht bij elkaar. We geloven of we geloven het niet. Geloof moet je
gegeven
worden. Je hebt het van jezelf niet. Voor de één
is het geloof een
vanzelfsprekendheid. Het wordt je als het ware van jongs af met de
paplepel
ingegeven. Je bent gedoopt en daarom een kind van het Verbond. De Heere
is op
de aarde gekomen. Hij heeft geleden en is gestorven. Maar ook
opgestaan. En dat
voor al die verbondskinderen zonder meer. Een ander daarentegen kan het
er niet
mee doen. Misschien door de geloofsopvoeding. Maar mogelijk ook door
een
gewerkte onrust door Gods Heilige Geest. Deze gaat op zoek naar de
zekerheid
van het waar zaligmakend geloof. Het is een zoektocht die als het ware
zijn
hoogte- en dieptepunten heeft. De ene keer is het licht en is er geen
vuiltje
aan de lucht. Men heeft een vergezicht en kan het doen met datgene wat
is
geschonken. Een geloof in de drie-enige God. Die het alles doen zal.
Ook al kan
je het niet alles bekijken, er is het geloof dat het goed komt. Men
steunt op
de beloftes in het Woord gegeven. Om vervolgens te moeten ervaren dat
het
geloof zo ingezonken is. Dat er niets is waar men op kan steunen. Het
wordt
opnieuw nood. En een aankleven van de Heere bij vernieuwing. Om meer
van Hem te
zien en te ontvangen. Wanneer
het donker is weet
men wat licht wil zeggen. Men verlangt er naar terug. Wanneer het licht
is
denkt men dat het nooit meer donker zal worden. De werkelijkheid blijkt
in het
verdere zo anders. Het wordt een leven met een gaande en een komende
Jezus. Als
Hij komt kennen al Gods kinderen Hem. Niemand komt ertussen en niemand
kan deze
blijdschap verstoren. Wanneer Hij Zich verbergt laten ze zich ook door
geen
ander mens iets in handen drukken. Ze zien niet uit naar mensen. Ze
kijken uit
naar de Zoon des mensen. Alleen Zijn komst is het die hun heil
volmaakt. Wanneer
we kijken naar de
discipelen, dan zien we hoe onderscheiden het geloofsleven is. Thomas
was de
ongelovige. Hij kon het niet geloven dat de Heere was opgestaan. Hij
lag met
alles in de knoop als het ware. Hij riep het uit dat Hij niet zou
geloven
tenzij de Heere Zich persoonlijk aan hem zou doen zien. Hij wilde de
handen in
Zijn zijde leggen. Hij wilde de wonden in Zijn handen zien. En de Heere
gaf
gehoor aan die jammerklacht. En ontfermde Zich in Zijn liefde ook over
deze
mens. Met zijn geloofsleven. We
moeten niet oordelen over
het ongeloof in het geloofsleven van mensen. Wie ze ook zijn. Wat ze
ook hebben
gekregen. Of wat hen ook wordt onthouden. We hebben ons zelf te
onderzoeken.
Keer op keer of wij wel in
het geloof
zijn. In het waar zaligmakend geloof. Daar hebben we genoeg aan. Het is
levensgevaarlijk ervan uit te gaan dat het met ons als gedoopte
mensenkinderen
wel goed zit. Het is ook levensgevaarlijk ervan uit te gaan dat het als
kinderen van gelovige ouders met ons wel goed zit. De Heere zei van
Jacob en
Ezau dat Hij de één liefhad en de ander haatte.
Kortom, genade moet in het
leven van mensen persoonlijk verheerlijkt worden. En de Heere is vrij
hoe Hij
dat doet. Er moet, nogmaals, een wonder in het leven van mensen
gebeuren.
Geestelijk doden moeten de stem van de levende God gaan verstaan. Dan
zullen ze
vertellen van het wonder wat in hun leven is gebeurd. Een wonder waar
velen aan
voorbij gaan. Dat de Heere voor het eerst of opnieuw om wilde zien naar
zo’n
mens. Een mens die zichzelf steeds meer leert verfoeien bij ontdekkend
licht
door Gods Geest geschonken. Omdat er, zo ze zien, in hen geen goed
woont van
nature. Maar ook niet na ontvangen genade. Dan zal niet de mens maar de
Heere
in het middelpunt komen te staan. Want Hij was het Die verlossing zond.
In het
persoonlijk leven voor het eerst, maar in het verdere keer op keer. |
|