Zijn
machtig arm beschermt de vromen. In
zichzelf zijn ze het
niet. De vromen die zo in het Woord genoemd worden. Ze kunnen zich zelf
nergens
bij voegen. In zichzelf is alleen maar zonde en schuld te vinden. Ze
hebben
geen geloof. In elk geval kunnen ze het er niet voor houden. Ze zijn en
blijven
bang zich iets toe te eigenen wat hen niet toekomt. Maar ook in de
wereld
voelen ze zich niet thuis. Op de hulp van de Heere durven ze niet recht
te
rekenen. Doch van een verkeerde kant willen ze het niet. Zo staan ze
altijd met
lege handen. Als eenzame en onbegrepen mensenkinderen. Maar ondanks
alles wat
ze missen zijn ze wel heel uitziend naar dat wat de Heere hen mogelijk
op Zijn
tijd en wijze wil schenken. Beschaamd
moeten ze keer op
keer het hoofd buigen. Ze verwachtten niets. Durfden nergens op te
hopen. Terugkijkend
kunnen ze niet anders dan opmerken hoe de Heere het wel maakte. Als
door een
wonder mogen ze er nog zijn. Mogen ze er nog zijn. Mogen ze er nog zo
zijn. De
omstandigheden die zo werden geleid dat het niets anders oproept dan
een klein
worden voor de Heere. Kortom, het heeft hen aan niets ontbroken. Er is
een zien
en opmerken dat Hij het is Die boven alle dingen staat. Die alles
regeert en
bestuurt. Die wonderen doet op wonderen horen. Zijn
machtig arm beschermt
de vromen. Degenen die niet anders kunnen dan hun leven te leggen in
Zijn
handen. Die niet anders kunnen dan het van de Heere te verwachten. In
alle nood
heffen ze hun lege handen op naar het Heiligdom. Alhoewel het is met
veel
schroom. Ze zijn het immers niet waard. Ze doen het niet omdat daar een
Noodgod
is maar omdat ze weten dat Hij het is Die hun leven bestuurt en leidt.
Die in
de ervaring meer en meer leren nooit beschaamd uit te komen. De
bijzondere zorg van de
Heere maakt niet dat ze zichzelf als vromen gaan zien. Het maakt niet
dat ze
als hoogmoedige en met zichzelf ingenomen mensen door het leven gaan.
De
bijzondere zorg van de Heere komt voort uit de omstandigheden die niet
zo
gemakkelijk zijn. Ze leren dat ze de Heere nodig hebben. Dat ze zonder
Hem
omkomen. Het aanhankelijke leven met de Heere komt voort uit een leven
van druk
en zorg. Van moeite en verdriet. Met recht een leven waarin het kruis
dragen
openbaar komt. Een leven waarin ze blijvend allen aan de voeten van de
Heere
worden gehouden. Daar en in die omstandigheden is geen plaats voor
hoogmoed.
Echter daar is het waar wat geschreven staat: in de diepte groeit de
mirte. De
Heere zorgt voor Zijn kinderen. Het zijn allen Gods kinderen. De
vromen. Niet
in zichzelf zijn ze bijzonder. Maar voor de Heere zijn ze allen
waardevol. Zo
waardevol dat Hij ze leidt en ondersteunt in het moeilijke leven wat
door de
gebrokenheid van het leven door de zonde is ontstaan. Het moeilijke
leven wat
in het bijzonder de vromen ervaren. Als mensen die alleen staan.
Afgezonderd
zijn. Maar ondanks dat alles niet anders kunnen dan hun bevende en lege
handen
op te heffen naar Omhoog. Om van de kant van de Heere steeds opnieuw
dat te
ontvangen wat nodig is om de omstandigheden van het leven, die meest
niet
gemakkelijk zijn, te dragen. |
|